Geheimen uit de Vaderlandse Geschiedenis 3
Wat voorafging:
Nog steeds dezelfde nonsens…
Maar we hadden het dus over Jan van Mie Citroen, de illegale jeneverstookster, die dankzij de dichtgeknepen ogen van de douane, haren kost goed verdiende. Jan voelde in hart en nieren dat er iets niet juist was. Dat gevoel had hij al van bij de geboorte. De pastoor wou hem niet dopen. Niet dat hem veel uitmaakte, maar later zou het hem zuur opbreken. Als je niet gedoopt bent, maak je geen deel uit van de katholieke gemeenschap. Een doopsel is een verbintenis die je aangaat met God. Zelf heb je weinig in de pap te brokken, ’t zijn je ouders die dat beslissen. Maar in het geval van Jantje, was het meneer pastoor die op z’n achterste poten ging staan. Ik doop geen bastaardkinderen, zei hij kwaad. Daarmee was de kous af. Amen en uit.
Mie Citroen trok haar schouders op en nam zich voor om die kloefkapper nooit ofte nimmer nog een fles jenever cadeau te doen. Al gauw wist heel de buurt dat Jantje niet de zoon was Maurice. Maar van wie dan wel? Het was gissen wie de echte vader was. Alle baby’s lijken op elkaar, zeiden de kwezels zachtjes achter de pilaren van de kerk. Gewoon afwachten zei het jongste kwezeltje van tachtig jaar. De uiterlijke kenmerken zullen zich laten zien als diene kleine wat ouder is. Ze zouden het niet meer meemaken, gezien hun vergevorderde leeftijd…
De nonnen op school deden duchtig mee. Jantje werd bijna alle dagen op de rooster gelegd. Er werd gedreigd met hellevuur, gezalfd met de hemel, om toch maar te weten te komen wie er zoal over de vloer kwam bij Mie Citroen. Jantje hield de lippen stijf op elkaar. Op bevel van Maurice, z’n vader. Z’n vader wist wie de echte vader was, maar ’t was een geheim dat hij liefst meenam in z’n graf. Waarom nemen ze altijd die geheimen mee in hun graf? Achteraf komen ze toch uit, allé, sommige toch.
De jaren verstreken en Jantje was niet langer Jantje, maar Jan. Een boom van een vent. Het evenbeeld van een douanier, die al drie maanden vermist was. Maurice was aan lager wal geraakt, maar da’s normaal in een havenstad. De schande en de jenever maakten van hem een wrak. Als hij op het St-Annastrand lag z’n roes uit te slapen, dachten de voorbijgangers dat hij een aangespoeld wrak was. Zo slecht zag hij er uit. Maurice had een geheim, een groot geheim. Maurice was zo impotent als de koperen haan op de kerktoren van de St-Andrieskerk. In die tijd was impotent zijn een straf van God. Er was maar één manier om je mannelijkheid te bewijzen en dat was kindjes maken. Hoe meer, hoe liever. Maurice, die de zoon was van een welgestelde visverkoper uit de Riemstraat, had Marie Citroen leren kennen op het jaarlijkse bal van de Viskraampjes. Na twee flessen jenever wist Maurice het verschil niet meer tussen de voor en de achterkant van Marie. Aan het Vleeshuis is de miserie begonnen. Marie hitste hem op. Hij wilde wel, maar kreeg hem met de beste wil van de wereld niet in geef acht. Na lang wringen en wroeten kwam er juist een druppeltje uit. Misschien genoeg om een oortje te maken, maar niet genoeg voor een hele baby. Maurice was op slag nuchter, ’t zal de drank zijn, dat heb ik nu nog nooit meegemaakt. Hij geloofde z’n eigen fabeltje. Mie Citroen geloofde het dat moment ook. Was niet van plan om Maurice zomaar op te geven, toch niet met een vader die er warmpjes inzat. Ze werden uiteindelijk een koppel, trouwden en waren gelukkig op hun manier. Maar er ontbrak iets in hun huwelijkse staat. Een kind. Juist. Ze probeerden het alle dagen en ook alle nachten. In alle mogelijke standen. Op alle mogelijke plaatsen. Op de keukentafel, in de kleerkast, op de sofa, ja zelfs op de velo van nonkel Mon. Niets aan te doen, hij kreeg hem welgeteld dertig seconden naar omhoog en dan ging z’n erectie in vrije val. Erg, heel erg…
Er zat niets anders op dan naar de dokter te gaan, er moest toch iets gebeuren. Dat gezaag van de familie kwam hen de strot uit. En Mie, voor wanneer is ‘t? Is het een jongen of een meisje? Mie antwoordde in het begin altijd dat het een paling in ’t groen was. Maar dat grapje kon ze niet volhouden. De dokter onderzocht hem, stuurde hem door naar het Tropisch Instituut. Te weinig zaadcellen, was het verdict. Het kwam aan als een doodvonnis. De dokter zou aan de pastoor van St-Andries vragen om voor hem te bidden, te voet naar Scherpenheuvel gaan kon ook helpen. En zo kwam meneer pastoor te weten dat Maurice impotent was. De reden waarom hij later Jantje niet wou dopen. Ik doop geen bastaardjes. Jantje trok graag op met de douanier, er was een onzichtbare band tussen die twee. Maurice zag het met lede ogen aan. Hij komt dan wel niet uit m’n broek, maar hij staat wel op mijne boek. Mompelde hij als hij weer teveel gezopen had. Hij moest en zou van de douanier afgeraken. Hij begon die kerel te schaduwen. ’t Was kwestie van tijd om z’n slag te slaan. Hij kende de gewoontes van die staatsbeambte. Kende de wegen die hij volgde. Waar hij stopte om te plassen. Kortom, al z’n gedragingen tijdens z’n diensturen.
De douanier strompelt naar huis, heeft net de laatste tram gemist. In een duister portiek staat een man. Verscholen, juist buiten het licht van de straatlantaarn. In z’n hand houdt hij een matrak, die hij gestolen heeft van de wijkagent. Maar dat weet de agent nog niet, die is nog z’n ronde aan het doen in de nachtbars. De strompelde douanier komt dichterbij, zet z’n handen tegen de muur en braakt wijdbeens. ’t Is nu of ’t is nooit, denkt de man in het duistere portiek…
©GoNo
0 reacties:
Een reactie posten
Aanmelden bij Reacties posten [Atom]
<< Homepage