Praten tegen je ego…
Hij sleept zich doorheen de dagen. Dagen die allemaal hetzelfde lijken. Hij lijdt in stilte, wegens gebrek aan toehoorders. Hij wil wegvluchten in z’n dromen, maar zelfs z’n dromen laten hem in de steek. De aanhoudende regen kluistert hem vast in z’n appartementje. Z’n benen doen pijn, goedkope pijnstillers brengen ook geen soelaas. Als hij z’n boodschappen moet doen, is het een ware martelgang. Hij vervloekt de weersgoden. De natuur heeft z’n rechten, maar een mens ook. Zegt hij hardop tegen zichzelf. Hij beaamt het volmondig. Hij praat tegen z’n spiegelbeeld. Herkent soms z’n eigen niet meer. Waar is die goedlachse man van weleer gebleven? Hij begint meer en meer op een oude knorpot te lijken. Het leven boeit hem niet meer, ’t zegt hem allemaal niets meer. Waarom zou het ook hé?
Waar blijft die dekselse zon toch? Z’n energiebron? De warmte van de zonnestralen waardoor hij opgeladen wordt, laat het afweten. Zo ook z’n humeur. Vier uur in de morgen, het normale uur waarop hij opstaat. Een overblijfsel van toen hij nog werkte. Zelf opgelegde discipline. Nog eens omdraaien in ’t warme bed was geen optie. Hij kende zichzelf. Opstaan, hoofd onder de koude kraan, wassen met ijskoud water onder de douche. Een douche die hooguit vijf à zes minuten duurde. Juist genoeg om hem tintelingen te bezorgen, het bewijs dat z’n bloed doorheen z’n lijf stroomde…
Hij legde zich een Spartaans regime op. Z’n vrije dagen deelde hij tot op de minuut in. Opruimen, huishoudelijke taken en vrije tijd lagen vast volgens een welbepaald schema. Orde en tucht, dat hadden ze hem geleerd in de vele gestichten en tehuizen waar hij verbleven had. Het was een leidraad in z’n bestaan, bijna een obsessie.
Er schiet weinig van over, is z’n conclusie. Opstaan doet hij nog steeds op hetzelfde uur. Om vier uur ’s morgens. Blijven liggen is er niet bij, hij probeert het soms, maar ’t brengt geen zoden aan de dijk. Wegens de hoofdpijn die hij er aan overhoudt. Vroeg opstaan heeft z’n voor-en nadelen.
Je ontwaakt met de vogels. Met de wilde katten ook. Je hoort, bij het opkomen van de dageraad, de natuur ontwaken. Zoals vandaag. Maar de regen is de spelbreker. De wind doet de regen in z’n gezicht striemen. Een koude wind. Ook dat nog. Z’n T-shirt is doorweekt, resultaat van vijf minuten op ’t balkon te staan. Niet plooien, denkt hij. Rookt dapper z’n sigaretje. Spartacus kan er een puntje aanzuigen, denkt hij…
Hij ruikt de koffie. Z’n bakje troost wacht op hem. Raar toch, hoe een mens afhankelijk kan zijn van wat koffiebonen. De routine van de dagelijkse sleur. Hij heeft plotseling zin in een zachtgekookt eitje. Met een boterhammetje in reepjes gesneden. Soppen in het zachte eigeel, dat naderhand in z’n snor vastgeplakt zal zitten. Hij doet z’n ijskast open, verdorie, da’s ook waar, de eieren zijn op. M’n dag begint niet goed, zegt hij tegen de bijna lege koelkast. Hij moet dringend boodschappen gaan doen. Hij ziet er tegenop. Heeft weinig of geen zin om door de regen te gaan. Het grootwarenhuis is op loopafstand. Voor mensen die goed te been zijn. Voor hem duurt het meer dan twintig minuten. Vroeger ging het allemaal veel gemakkelijker., bedenkt hij zich…
Wat gaan we eten vandaag? Hij weet het niet. Koken voor jezelf is niet zo leuk, als je na datum alleen aan tafel zit. Hé, het regent niet meer. Spijtig dat het grootwarenhuis maar pas opengaat om acht uur. ’t Is nog maar half zeven. Te vroeg, veel te vroeg. Jongen, wat ben je toch een zagevent, zegt hij weer hardop. Niet moeien met m’n huishouden, is z’n antwoord. Drink nog een bakje cafeïne. Daar kikker je van op. Da’s een goed idee, zegt hij. Hij schenkt zich nog een kopje in. Steekt nog een sigaretje op. Een hoestbui is z’n beloning. Die hoestsiroop voor ervaren rokers trekt op geen kloten. Kost stukken van een mens en stukken van z’n longen. Rokers zijn lijdende voorwerpen. Stop dan terug met roken, slapjanus. Een beetje beleefder kan ook hé? ’t Is mijn lijf en als het je niet aanstaat, verhuis dan. Zit ik hier nu echt tegen mezelf te praten? Vraagt hij zich plots af. ’t Is ver gekomen, het begin van het einde…
De schemering heeft plaats gemaakt voor de dageraad. De vogels laten zich voorlopig nog niet horen. Zijn waarschijnlijk ook die alledaagse regen beu. Geven er de brui aan. Een hond blaft en krijgt als weerwoord geblaf van z’n soortgenoten. De eerste auto’s beginnen de lucht te vervuilen. Een camion draait de straat in. Schat z’n bocht verkeerd in. Er staat toevallig een boom in z’n weg. Achteruit, vooruit, achteruit en terug vooruit. De chauffeur hoort hij vloeken. Manneke, die bomen staan er al nog voor je geboren was. Krak, een tak breekt af door het geweld van pk’s van de camion. ’t Zal hem worst wezen, hij kijkt niet eens om. De consumptiemaatschappij wacht op z’n goederen hé? ’t Is maar een boom, zal de man waarschijnlijk denken. Triestig…
Het leven ontwaakt stilletjes aan. Het leven van alledag. De radio speelt zachtjes, hij hoort het wel, maar het interesseert hem bitter weinig. Het nieuws heeft hij om het half uur al gehoord, voorafgegaan door reclame. Reclame over banken die hem weer eens de beste voorwaarden zullen geven. Het geld voor dikke bonussen moet toch ergens vandaan komen? De pot op, m’n spaarcenten zijn op, ik leef van dag tot dag. Een kale kikker kun je niet plukken, zegt hij meesmuilend. Da’s een goeie, kikkers hebben helemaal geen veren, dus plukken zal er wel niet bij zijn. God schept de dag en ik schep de soep, is z’n besluit. Voilà, het probleem van het dagelijkse terugkerende fenomeen van wat gaan we eten, is opgelost. Soep. Verse tomatensoep. Met soepribbetjes en balletjes…
Waar blijft de zon? Het weerbericht zegt dat er buien op komst zijn met af en toe een donderslag. Plaatselijke buien met onweer. Ja, zo kan ik ook een weerbericht maken, denkt hij. Natte vingerwerk. Waarom denkt hij nu plots aan seks? Omdat je ernaar verlangt als je iets niet hebt? Steek je kop nog eens onder de kraan, dat koelt geweldig af. En brengt je op andere ideeën. Ik ga m’n kot opruimen, da’s ook een andere idee. Hij voegt de daad bij het woord. Begint het stof af te doen. Stof afdoen, een zinloos iets. Het komt alle dagen terug of we het nu willen of niet. ’t Moet heerlijk zijn om in de woestijn te wonen. Alle dagen zon en je moet er nooit stof afdoen…
Misschien moet ik eens een verhaaltje schrijven over de alledaagse sleur van een celibataire vent. Een verhaaltje over een vent die tegen zichzelve spreekt. Doen, zegt hij, je kot opkuisen kan later ook nog. Tegen de tijd dat het acht uur is, is je verhaal af en kan je boodschappen doen. Maak een lijstje en vergeet het dan mee te nemen. Koop alles wat je niet dringend nodig hebt en vervloek jezelf omdat je nog een keer terug moet gaan.
Laat me gerust, zegt de man, ik ga schrijven en wens niet gestoord te worden. Hij snoert zich de mond. Voor eventjes toch.
Hij sleept zich doorheen de dagen. Een goed begin is alles, denkt hij. Maar iemand die zich voortsleept is dat wel een goed begin? Misschien moet hij wel schrijven dat hij doorheen de dagen huppelt? De waarheid geen geweld aandoen hé, ’t leven is al triestig genoeg. Als ik m’n eigen ophang met een elastiek, hoeveel schedelbreuken zou ik eraan overhouden, vraagt hij zich af. Ben je gek, ik woon hier ook nog in die bovenkamer, zegt z’n ego…
©GoNo
0 reacties:
Een reactie posten
Aanmelden bij Reacties posten [Atom]
<< Homepage