GoNo's Gedichten & Verhalenhoek

De hersenspinsels van een zelf- en door anderen verklaarde dichter/schrijver.

vrijdag 2 maart 2012

Soms vraag ik me af…

‘k Ben een paar weken geleden m’n vriend Richard gaan bezoeken. De man mag terug bezoek ontvangen. Volgens de dokter heeft hij z’n les geleerd. De dokter, de hooggeleerde professor Moortgat ( fictieve naam) is van mening dat er momenteel geen gevaar bestaat dat hij iemand zal aanvallen…
Alvorens ik toegelaten word tot de bezoekzaal, moet ik alles wat in m’n broek- en binnenzakken steekt, afgeven.
“ Hebt u sleutels, schrijfgerei, een mes of andere voorwerpen op zak die de patient zou kunnen gebruiken?”vraagt de verpleegster met enige aandrang.
“ Ik heb nog een gebruikte condoom en een fopspeen…”probeer ik, macht der gewoonte, grappig te zijn.
“ Afgeven…”zegt ze, zonder blikken of blozen.
“ ’t Was maar een grapje, zusterke, een mens moet al eens kunnen lachen hé?”
“ Als u dertig jaar hier zou werken, zou het lachen u ook vergaan…”antwoordt ze gevat.

Ik zit in de bezoekzaal met een bekertje erzatskoffie. Het smaakt naar kamfer en ik verdenk de psychiatrische instelling er alles aan te doen om mij de eerstvolgende weken geen erectie meer te laten krijgen. Jezus, wat een brol. Niet te zuipen. Ik kijk naar de klok tegenover mij aan de muur. Een uurtje bezoek is zo voorbij als men al een kwartier moet wachten. Er komen nog bezoekers binnen. Een vader, vermoed ik toch, met twee hypernerveuze kinderen. Twee jongens, die volgens mij rijp zijn voor een doorgedreven sessie van: “ Hoe leer ik luisteren naar m’n ouders?” Stilzitten is een schone deugd, denk ik. De twee bengels doen niets anders dan tegenspreken en met lege bekertjes gooien. De vader, die waarschijnlijk een heel flesje kalmeringspillen genomen heeft, laat maar betijen. Ik heb de neiging om te vragen of ik eventjes z’n taak als ouder moet overnemen. Koppen tegen elkaar kloppen. Doet een beetje pijn, maar ge wordt er rustig van…
Een leeg bekertje komt tegen m’n achterhoofd terecht. Ik draai mij langzaam om, kijk de twee boefjes met staalharde ogen aan. De vader zegt sorry. De twee pagadders lachen ermee. Moet je niet doen, is ronduit levensgevaarlijk. En zeker in een psychiatrische instelling. Misschien ben ik nog maar juist genezen verklaard van m’n ziekte om kleine jongetjes tegen de muur te kloppen. Een afwijking in m’n genen, wie zal het zeggen hé?
“ Meneer, sorry hoor, maar da’s nu juist de reden dat hun mama hier zit. Ze luisteren nooit, doen gewoon hun zin en als ik iets zeg dan antwoorden ze dat ik hun vader niet ben. Wat nog klopt ook, ik ben maar de stiefvader…”
“ Meneer de stiefvader, hebt u er al eens aan gedacht om uw harde handen te gebruiken?”
“ Heb ik één keer gedaan, nadien mocht ik het gaan uitleggen bij de politie. Op school ginggen ze vertellen dat ze geen eten kregen en alleen maar slaag. Toppunt is dat ze nog geloofd werden ook…”
De jongens luisteren aandachtig mee, kijken me aan alsof ze willen zeggen met wat moeit die oude vent zich. Ik ben vroeger 1°sergeant geweest in de Infanterieschool te Arlon. Geef ze vijf minuten aan mij en ze zijn zo mak als een pasgeboren lammetje dat rustig aan de tepel van z’n mama hangt. Ik denk het wel, maar zeg het niet. Om mij uit te dagen lopen ze rond de tafel, kruipen eronder, lopen terug rond de tafel, kruipen er opnieuw onder. Ik sta algemeen bekend als een rustige mens. Maar trop is teveel. Per ongeluk trap ik tegen één van de bengels z’n been. Harder dan ik van plan was.
Een gekrijs van jewelste. Doet het pijn, vraag ik medelevend. Het andere jongetje is solidair met z’n broertje en begint nu ook te janken. Ik knipoog naar de vader, sorry, stiefvader. Die heeft alles gezien en godzijdank, hij knipoogt terug. Dat komt ervan, hoor ik hem zeggen. Wie z’n gat verbrandt moet op de blaren zitten. Ik geef hem volmondig gelijk…
Intussen zijn we al drie kwartier verder en van Richard nog steeds geen spoor te bekennen. Hebben ze hem wel verwittigd dat ik kwam, vraag ik me af. De verpleegster komt eens kijken wat al dat kabaal te betekenen heeft. Ik vraag haar of Richard eerst z’n dwangbuis nog moet aandoen. Ze kan er weer niet om lachen. Jaja, dertig jaar in dit vak, dat kruipt niet in je kouwe kleren hé?

Eindelijk, Richard is er. Maar dit is niet de Richard die ik ken. Ik ken de Richard als een goedlachse vent, altijd bereid iemand in de maling te nemen. De man tegenover mij is het prototype van een zombie. De zuster heeft hem een bekertje water. Z’n handen beven en er loopt meer water op z’n pyamavest dan in z’n mond.
“ Hallo Richard, alles goed?”
Wat een stomme vraag, ik kan duidelijk zien dat het helemaal niet goed met hem is. Richard kijkt me aan. Z’n ogen staan dof. Alsof hij in een andere wereld leeft.
“ Richard, ik ben het, uwen beste vriend, uwen drinkebroer, de dichter die denkt dat hij kan schrijven…GoNo Kriekske…”
Bij het horen van het woord Kriekske lichten z’n ogen heel even op. Een grijnslach tekent zich af rond z’n mond. Een traan vloeit uit z’n oog. De zuster komt zeggen dat het bezoek afgelopen is, maar morgen is er bezoekuur van 14:00 tot 16:00. Ze helpt Richard recht, schuifelend gaan ze arm in arm naar buiten. Nog één keer kijkt hij om. Hulpeloos als een kind. Ik zwaai met m’n hand en zeg dat ik morgen terug zal komen…

Ik sta buiten tegen de muur. Een blinde woede overvalt mij. Hoe is het mogelijk dat men van een mens een wrak kan maken? “s Anderendaags mag ik niet binnen, Richard heeft met een potlood in de zuster haar bil gestoken. Richard, vroeger leraar Tekenen en Schilderen, mag nu zelfs z’n enige tijdverdrijf die hij nog overhad, niet meer uitoefenen. Te gevaarlijk voor z’n omgeving. De man die ooit m’n portret tekende met houtskool, tekent nu op de muren van z’n isolatiecel met z’n eigen uitwerpselen. Wat hem, volgens de verpleegster, telkens weer in een dwangbuis doet belanden. Ik vraag wanneer ik hem opnieuw mag bezoeken. Voorlopig niet, er valt niets mee aan te vangen. De verpleegster zegt dat ik een braaf mens ben. Ik ben de enige die hem nog wil bezoeken. Z’n kinderen hebben het opgegeven, z’n vrouw is de scheiding aan het voorbereiden. Ha, da’s de reden waarom ze zei dat ik me met m’n eigen zaken moest bemoeien.
Ik wacht op een telefoontje, iedere dag opnieuw. Een telefoontje dat er niet komt. Hoe zou het met Richard zijn? Vraag ik me af, telkens weer en weer en weer…

©GoNo

0 reacties:

Een reactie posten

Aanmelden bij Reacties posten [Atom]

<< Homepage