Starend door m’n raam, bedenk ik mij…
Soms zit ik ’s nachts door m’n raam te staren. Kijken naar het grote
niets. Ik zit me dan af te vragen of er meer is tussen hemel en aarde. Zou er
ergens op een verre planeet, iemand zijn die op mij lijkt en juist hetzelfde
aan het doen is? Die zich dezelfde vragen stelt? Over het hoe en waarom we
feitelijk geboren worden? Het hoe weten we ondertussen al wel, rest alleen de
vraag:” waarom?”. Oud worden was vroeger de “ ver-van-m’n-bed-show”. ’t Gaat stelselmatig
en op een slinkse manier. Je staat op, kijkt in de spiegel en plots zie je de
eerste grijze haren. De kraaiepootjes rond je ogen, de wallen ook. Je kamt je
haren en je komt tot de conclussie dat je weer een pak minder haar op je kruin
hebt. Je longen piepen ’s morgens, maar je zult die eerste sigaret roken. Samen
met een kopje koffie. Je maakt jezelf wijs dat er niets heerlijker is om zo de
dag te beginnen. Je knoken zijn weer een beetje strammer geworden, ’t zal aan ’t
weer liggen, denk je. Veel teveel vocht in de lucht. Je snakt naar de zon, in
de hoop dat die het zal oplossen. Intussen heb je al een stuk of tien
sigaretten gerookt en sta je boven de wc te kokhalzen om die slijmen uit je
longen te krijgen. ’t Zal aan ’t weer liggen, denk je…
De trappen nemen, bij gebrek aan een lift, naar drie-hoog, begint meer
en meer op een lijdensweg te lijken. Bepakt en bezakt met je wekelijkse
boodschappen sleur je alles naar boven, inclusief jezelf. Op iedere etage ben
je verplicht om een rustpauze in te lassen. Je hebt soms de indruk dat je ter
plaatse gaat doodvallen. Wat een grap, denk ik dan. Stel je voor, na al die
moeite om tot boven te geraken, val je terug naar beneden. Steendood. De trap
ligt bezaaid met Colruyt-artikelen. Zouden de onderburen ze laten liggen? Zouden
ze wel zien dat ik zo dood ben als een pier? Of zouden ze denken dat ik teveel
Kriek gedronken heb? Laten liggen, die geraakt wel boven als hij z’n roes uitgeslapen
heeft. We leggen er een deken over, ’t kan ’s nachts nog geweldig koud zijn hé?
Na veertien dagen begon ik te stinken en hebben ze me buiten op ’t gazon gelegd…
Daar kreeg ik ’t gezelschap van een dertigtal katten, die een klaagzang
ten gehore brachten.
Om maar te zeggen dat ik in alle eenzaamheid gestorven ben. ’t Heeft nog
veertien dagen geduurd eer m’n kinderen wisten dat ik niet meer onder de
levenden vertoefde. ’t Kan verkeren, zei ene Bredero. Of was het iemand anders
die dat zei? En zo zit ik mij bedenkingen te maken, gewoonweg met door het raam
te staren. M’n kat zit mee door het raam te kijken. Aan wat zou dat beest
zitten te denken? Misschien dat er ergens op een verre planeet een zwarte kat
juist hetzelfde aan het doen is? Dieren hebben een grotere binding met Moeder
Natuur. Mensen daarentegen denken dat ze de natuur uitgevonden hebben en ermee
mogen doen wat ze willen. Tot de natuur zich van haar kwade kant laat zien. Dan
komen tot de conclussie dat we kleiner zijn dan een zandkorreltje in de
woestijn. We zijn fier op onze kennis der wetenschappen, op onze
verwezelijkingen, op ons doorzicht in de grote mysteries. We proberen de mens
onsterfelijk te maken, allerlei ziektes uit te roeien. We proberen de Schepping
te doorgronden, sturen robotten naar de maan en Mars. Maar voor onze eigen
planeet hebben we geen oog. We praten over splinters maar zien al lang niet
meer de balken in ons eigen ogen. We denken allemaal dat we het eeuwig leven
hebben, tot op een dag dat we zullen moeten toegeven dat we maar een detail in
de geschiedenis van de mensheid zijn. Voor ons was er alleen Moeder Natuur, na
ons zal zij er nog steeds zijn. Tot de wereld met een knal uit elkaar spat. Of opgeslokt
wordt door een zwart gat…
©GoNo
0 reacties:
Een reactie posten
Aanmelden bij Reacties posten [Atom]
<< Homepage