Het clubje van de durvers…
Toen ik nog bij het leger was, gekazerneerd in Aarlen in de infanterieschool, hadden we een echte vriendenclubje opgericht. Een clubje voor de durvers. Dat ging van kajak varen tot grotexploratie. We zijn begonnen met drie leden, maar het ging als een lopend vuurtje door de kazerne en iedereen wilde lid worden. Dat was nu ook weer de bedoeling niet, het moest een beetje exclusief blijven. We waren jongens opgegroeid voor galg en rad, volgens de psychiaters stonden we allemaal al met één been in ’t graf. Onze enige uitweg was het leger. Soort zoekt soort, zegt men altijd. En dat wist de legerleiding ook. Die maakten daar handig gebruik van door een soort van onderlinge competitie in het leven te roepen. Wij speelden het spel mee en hadden alras de naam van fanatiekelingen te zijn. Ons peloton moest en zou in alle opzichten de beste en de sterkste zijn. In de winter gingen we door het vuur voor elkaar, kwestie van het een beetje warm te krijgen. Zeker als we wacht moesten lopen bij die verrekte munitiedepots. Gelegen midden in de bossen van de Ardennen. Waar iedere krakende tak deed grijpen naar onze Vigneron. Onze zenuwen stonden constant gespannen. We hadden van die grote stalen manden waarin houtblokken lagen te branden. ’t Gaf warmte in combinatie met de oude kranten die onder onze camouflagepakken zaten. De winter is guur in de Ardennen. Doe er de sneeuwval, de snijdende wind er nog bij en ge hebt een mooi winters plaatje.
’t Waren altijd dezelfde die hier wacht klopten. De gerechtskinderen die geen thuis hadden, de verstotelingen van de maatschappij. Maar tussen ons was een band waar menig zogenaamd rechtgeaarde burger jaloers kon op zijn. Een band van warme broederschap. We verdeelden de taken naar eigen goeddunken. Onze commandant liet ons begaan. Trok er zich niets van aan. Was zelf een gestrafte para, die om duistere redenen hier in dat stukje ongerepte natuur verzeild geraakt was. Hij was streng maar rechtvaardig. Moest niet weten van moederskindjes die bij het minste op hun mama riepen. Hier werden mannen gesmeed en gekneed. Als er oorlog komt met de Russen moogt ge op uw mama roepen, zei hij altijd. Wij daarentegen waren van een ander caliber. De meesten onder ons wisten niet eens wie hun vader of moeder was. Dus erop roepen had weinig zin.
Onze vriendenclubje is in dat munitiedepot opgericht. Met als erelid onze commandant. Hij moest geen lidgeld betalen. Een doortrapte zet van ons. ’t Vrijwaarde ons van straf als we weer eens, onder invloed van drank, het beest in Aarlen uitgehangen hadden. De kolonel, die bevelvoerend commandant van de school was, zag het met lede ogen aan, maar hield wijselijk z’n grote bek. We waren te goed in het soldaatje spelen. Als er buitenlands bezoek kwam was het steevast ons peloton dat moest opdraven. En als je weet dat er daar om de maand manoeuvres waren met buitenlandse strijdkrachten…
We deden dingen die verboden waren, maar dat gaf ons een kick. Zo daalden we af in de grotten van Neufchateau op zoek naar oorlogsbuit die de Duitsers daar zouden verstopt hebben tijdens de tweede wereldoorlog. Lugubere grotten waar alleen de vleermuizen hun weg vonden. Er hingen grote borden die er op wezen dat er instortingsgevaar was. De ingang was afgezet met een roestige traliehek. Met een antiek slot. Dat in een handomdraai naar de vuilnisbak verwezen werd. Wie ging er ons tegenhouden hé? Die grot was één groot vergiet, langs alle kanten sijpelde er water binnen. De bodem was spekglad. Onze zaklantarens gaven wel licht maar ’t was toch uitkijken geblazen. We volgden blindelings onze commandant, zo groot was ons vertrouwen in z’n kundige leiding. Te groot schijnbaar. Want plots was z’n licht verdwenen in een gapend gat van drie meter diep. Het was alsof een onzichtbare hand ons tegen hield. Zeven man die plots stokstijf stonden. De samengebundelde lichtstralen toonden onze commandant die er wat verdwaasd bijzat in die put met gladde wanden. Hij zat letterlijk en figuurlijk in de put. Maar dat was hij omzeggens al gewoon sedert z’n scheiding. Het leger was ook voor hem z’n eerste thuis geworden. Maar dit buiten beschouwing gelaten.
Gaat het een beetje, vraag ik hem. Hij kijkt me aan en roept dat ik met dat verdomde licht niet in z’n ogen moet schijnen. Ik zeg dat hij voor één keer in de spotlights staat, maar hij kan er niet mee lachen. Zuurpruim, denk ik. Ik kijk naar m’n spitsbroeders, die hebben zonder één woord te spreken dezelfde gedachte. Laten zitten, hij zit er lekker koel en water is er genoeg. Op onze overlevingstochten moesten we altijd eerst zoeken naar water. En dit was toch ook een soort van overlevingstocht? Heel het leger is gebaseerd op overleven of niet soms? Ik roep naar beneden dat we onze touwen vergeten zijn. De echo weergalmt. Ik hoor m’n stem in stereo. Ik vind het leuk. Zullen we een liedje zingen om de moed erin te houden, vraag ik m’n chef. De pot op met jullie debiele liedjes, haal me hier uit is z’n antwoord. Trek jullie hemden uit, knoop ze aan elkaar vast…
We hebben wijselijk besloten om onze hemden te laten waar ze voor dienden. Het heeft bijna een half uur geduurd eer we onze commandant uit die put kregen. Ik had gerekend op een beetje erkentelijkheid van zijnentwege, een medaille voor moed en zelfopoffering zou niet misstaan hebben. ’t Is altijd leuk voor een eventueel nageslacht. Het enige dat ik kreeg van m’n teerbeminde commandant was een ferme muilpeer. Ik tuimelde bijna zelf in die verdomde put. Lach nu maar rustig verder, siste hij tussen z’n tanden.
M’n companen deden het in hun broek van ’t lachen. Wat een grapjas was onze commandant toch. Zo maken ze er geen meer. Nadien vroeg ik hem, in de bar Onderofficieren, of het nu echt nodig was om mij zo’n opdoffer te geven. Ik moest m’n adrenaline toch ergens kwijt was z’n onovertroffen antwoord. En daarbij, ge stond als eerste in de rij. Naderhand ben ik te weten gekomen dat hij een week met verstuikte enkel rondgelopen heeft, alvorens naar de toubib* te gaan. Na zeven maanden is ons clubje uitéén gevallen. We kregen een marsbevel om ons aan te bieden in onze nieuwe thuishaven. Het afscheid viel ons zwaar, maar als stoere reserve-onderofficieren mochten we dat niet laten zien. M’n commandant hield m’n uitgestoken hand ietsje te lang vast. Waarna ik, conform de militaire geplogendheden, salueerde en uit z’n zicht verdween…
En nee, we hebben die oorlogsbuit van de Duitsers niet gevonden, ’t zal hoogstwaarschijnlijk een legende zijn of juist niet…
©GoNo
* toubib= legerdokter
’t Waren altijd dezelfde die hier wacht klopten. De gerechtskinderen die geen thuis hadden, de verstotelingen van de maatschappij. Maar tussen ons was een band waar menig zogenaamd rechtgeaarde burger jaloers kon op zijn. Een band van warme broederschap. We verdeelden de taken naar eigen goeddunken. Onze commandant liet ons begaan. Trok er zich niets van aan. Was zelf een gestrafte para, die om duistere redenen hier in dat stukje ongerepte natuur verzeild geraakt was. Hij was streng maar rechtvaardig. Moest niet weten van moederskindjes die bij het minste op hun mama riepen. Hier werden mannen gesmeed en gekneed. Als er oorlog komt met de Russen moogt ge op uw mama roepen, zei hij altijd. Wij daarentegen waren van een ander caliber. De meesten onder ons wisten niet eens wie hun vader of moeder was. Dus erop roepen had weinig zin.
Onze vriendenclubje is in dat munitiedepot opgericht. Met als erelid onze commandant. Hij moest geen lidgeld betalen. Een doortrapte zet van ons. ’t Vrijwaarde ons van straf als we weer eens, onder invloed van drank, het beest in Aarlen uitgehangen hadden. De kolonel, die bevelvoerend commandant van de school was, zag het met lede ogen aan, maar hield wijselijk z’n grote bek. We waren te goed in het soldaatje spelen. Als er buitenlands bezoek kwam was het steevast ons peloton dat moest opdraven. En als je weet dat er daar om de maand manoeuvres waren met buitenlandse strijdkrachten…
We deden dingen die verboden waren, maar dat gaf ons een kick. Zo daalden we af in de grotten van Neufchateau op zoek naar oorlogsbuit die de Duitsers daar zouden verstopt hebben tijdens de tweede wereldoorlog. Lugubere grotten waar alleen de vleermuizen hun weg vonden. Er hingen grote borden die er op wezen dat er instortingsgevaar was. De ingang was afgezet met een roestige traliehek. Met een antiek slot. Dat in een handomdraai naar de vuilnisbak verwezen werd. Wie ging er ons tegenhouden hé? Die grot was één groot vergiet, langs alle kanten sijpelde er water binnen. De bodem was spekglad. Onze zaklantarens gaven wel licht maar ’t was toch uitkijken geblazen. We volgden blindelings onze commandant, zo groot was ons vertrouwen in z’n kundige leiding. Te groot schijnbaar. Want plots was z’n licht verdwenen in een gapend gat van drie meter diep. Het was alsof een onzichtbare hand ons tegen hield. Zeven man die plots stokstijf stonden. De samengebundelde lichtstralen toonden onze commandant die er wat verdwaasd bijzat in die put met gladde wanden. Hij zat letterlijk en figuurlijk in de put. Maar dat was hij omzeggens al gewoon sedert z’n scheiding. Het leger was ook voor hem z’n eerste thuis geworden. Maar dit buiten beschouwing gelaten.
Gaat het een beetje, vraag ik hem. Hij kijkt me aan en roept dat ik met dat verdomde licht niet in z’n ogen moet schijnen. Ik zeg dat hij voor één keer in de spotlights staat, maar hij kan er niet mee lachen. Zuurpruim, denk ik. Ik kijk naar m’n spitsbroeders, die hebben zonder één woord te spreken dezelfde gedachte. Laten zitten, hij zit er lekker koel en water is er genoeg. Op onze overlevingstochten moesten we altijd eerst zoeken naar water. En dit was toch ook een soort van overlevingstocht? Heel het leger is gebaseerd op overleven of niet soms? Ik roep naar beneden dat we onze touwen vergeten zijn. De echo weergalmt. Ik hoor m’n stem in stereo. Ik vind het leuk. Zullen we een liedje zingen om de moed erin te houden, vraag ik m’n chef. De pot op met jullie debiele liedjes, haal me hier uit is z’n antwoord. Trek jullie hemden uit, knoop ze aan elkaar vast…
We hebben wijselijk besloten om onze hemden te laten waar ze voor dienden. Het heeft bijna een half uur geduurd eer we onze commandant uit die put kregen. Ik had gerekend op een beetje erkentelijkheid van zijnentwege, een medaille voor moed en zelfopoffering zou niet misstaan hebben. ’t Is altijd leuk voor een eventueel nageslacht. Het enige dat ik kreeg van m’n teerbeminde commandant was een ferme muilpeer. Ik tuimelde bijna zelf in die verdomde put. Lach nu maar rustig verder, siste hij tussen z’n tanden.
M’n companen deden het in hun broek van ’t lachen. Wat een grapjas was onze commandant toch. Zo maken ze er geen meer. Nadien vroeg ik hem, in de bar Onderofficieren, of het nu echt nodig was om mij zo’n opdoffer te geven. Ik moest m’n adrenaline toch ergens kwijt was z’n onovertroffen antwoord. En daarbij, ge stond als eerste in de rij. Naderhand ben ik te weten gekomen dat hij een week met verstuikte enkel rondgelopen heeft, alvorens naar de toubib* te gaan. Na zeven maanden is ons clubje uitéén gevallen. We kregen een marsbevel om ons aan te bieden in onze nieuwe thuishaven. Het afscheid viel ons zwaar, maar als stoere reserve-onderofficieren mochten we dat niet laten zien. M’n commandant hield m’n uitgestoken hand ietsje te lang vast. Waarna ik, conform de militaire geplogendheden, salueerde en uit z’n zicht verdween…
En nee, we hebben die oorlogsbuit van de Duitsers niet gevonden, ’t zal hoogstwaarschijnlijk een legende zijn of juist niet…
©GoNo
* toubib= legerdokter
0 reacties:
Een reactie posten
Aanmelden bij Reacties posten [Atom]
<< Homepage