GoNo's Gedichten & Verhalenhoek

De hersenspinsels van een zelf- en door anderen verklaarde dichter/schrijver.

vrijdag 7 augustus 2009

Van babbelaars tot bedpissers 1

Toen ik nog, als gerechtskind, in een home zat dat onder de heerschappij van de Jezuieten viel, kreeg ik les van een pater Jezuïet. Ze waren de gebouwen nog aan het afwerken en overal hing een geur van vers cement en beton. Er was één paviljoen volledig klaar en daar werden de eerste kinderen gehuisvest. De kamers waren fris en luchtig, met grote ramen die uitkeken op de weidse natuur. Eenpersoonskamers met eigen lavabo en een echt bed. Voor iemand die uit een gesticht kwam, waar men moest slapen in grote slaapzalen met als enige afscheiding tussen de bedden een aftandse ziekenhuisstoel, was dit een hele aanpassing. Geen nachtwaker meer, die strontzat tussen de bedden laveerde en je wakker maakte omdat je handen niet boven de dekens lagen. Want masturberen was een doodzonde, daar werd je doof van. Als je gesnapt werd, was de straf ongenadig en hard. Aan de ingang van de dortoire (zo noemde men de slaapzaal ) stond een tafeltje met aan weerzijden een stoel. Op dat tafeltje lag een dik zwart boek. Het boek van de duivel. Daar werden de namen in vermeld van hen die 's nachts de regels overtraden.. Van hen die hun hormonale huishouden niet onder controle hadden, de beddenpissers, de babbelaars, de moederskindjes die in hun dromen op hun mama riepen. Alles werd nauwkeurig bijgehouden. Dag na dag of moet ik zeggen nacht na nacht? En diende als basis om een psychologisch verslag op te kunnen maken.
Een verslag waar enorm veel waarde aan gehecht werd, want het speelde mee in de tijd dat je hier moest verblijven. Dus was het zaak om je aan de regels en de kadaverdiscipline te houden. Maar een kind leert ontzettend snel en zeker als het erin geklopt wordt.
Om maar te zeggen dat het een hele verademing was om als één van de eersten overgeplaatst te worden naar dit nieuwe tehuis. Ik kwam in een andere wereld terecht, een wereld die mij het gevoel gaf een beetje vrij te zijn. Nieuwe opvoedingsmethodes deden hun intrede en voor het eerst in m'n leven werd er geluisterd naar wat ik te zeggen had. Maar m'n wantrouwen tegenover alles wat te maken had met het gerecht, was niet op één, twee, drie verdwenen. Hoe goed de bedoelingen van die paters en hun staf ook waren, ik behield een afstand die voor hen moeilijk te overbruggen was. Al snel kreeg ik de naam van “ de professor”, gezien ik steeds en overal in m'n vrije tijd rondliep met één of ander boek. M'n geliefkoosde plek was een oude boom, die achter de nieuwbouw stond.
Er stond een zwartgeverfde bank en tafel onder. De overhangende bladeren vormden als het ware een parasol tegen de verschroeiende zon. Het Mariabeeldje, in een nis tegen de boom opgehangen, keek barmhartig op me neer. En gaf me haar zegen. Ik zat er nooit lang alleen, gezien de paters en opvoeders hier ook kwamen verpozen.
En nooit heeft er iemand mij gezegd dat ik moest opkrassen. De “ Professor “ mocht blijven zitten en na verloop van tijd waren ze het zo gewoon geworden, dat ze ongegeneerd over de bewoners spraken. Ik luisterde maar met een half oor, meer begaan met m'n eigen dan met m'n medebewoners.
En zo kwam er op een stralende zomerdag, een nieuw personage in m'n leven. Een boom van een vent, een pater om U tegen te zeggen. Bij het binnen komen in het splinternieuwe klaslokaal, waar alles rook naar verf en vernis, keken we al raar op. We waren toen al met veertien kinderen variërend in leeftijd van zeven tot veertien jaar. Iedereen zat toen in hetzelfde lokaal, in afwachting dat de andere klaslokalen afgewerkt werden. Het had wel iets, zo'n bonte verzameling en soms dacht ik: was ik nu nog maar zeven jaar, kon ik lekker terug leren lezen en schrijven.
Het was de gewoonte als er iemand binnen kwam, dat we op bevel rechtstonden. Dat was één van de regels van het huis. Uit respect voor de medemens. Na een tijd wordt het een automatisme en is men dat zo gewoon dat men er zich geen vragen meer bij stelt. En de oudste kinderen leerden het aan de jongere. En zo hadden wij, de anciens, een voorbeeldfunctie voor de kleinsten en degenen die na ons hier verzeild geraakten. Maar één ding hadden we allemaal gemeen, we waren en bleven gerechtskinderen, die het bij wijze van spreken in hun broek deden als de jeugdrechter op bezoek kwam. Ook ik. De jeugdrechter stond boven God, hij besliste over onze toekomst. Hij kon ons met een vingerknip terug naar een gesticht sturen. Hij had de stok achter de deur. Die hij ook gebruikte. De reden dat we hier ook ons best deden en dachten dat we eindelijk een plekje gevonden hadden om tot rust te komen. Niets was minder waar, want alles hing af van de subsidies die de staat bereid was er in te pompen. Maar dat zeiden ze tegen ons niet, waarom zouden ze ook hé?

©GoNo

0 reacties:

Een reactie posten

Aanmelden bij Reacties posten [Atom]

<< Homepage